De reformator van Wittenberg begon met de verklaring waarin hij de hoge heren van het rijk zijn dank betuigde voor de ruimte om op deze tweede dag te mogen optreden. Hij bestempelde tegelijk zijn zaak als ‘een zaak van gerechtigheid en waarheid’. Daarom verzocht hij zijn gehoor om goede aandacht te schenken aan zijn betoog. Hij verklaarde dat zijn dienst aan de kerk tot nu toe in alle eenvoud erop gericht was om God te eren en om het juiste onderricht te geven aan de christenen.
Daarna bracht Luther naar voren dat de keizer hem de vorige dag twee vragen had voorgelegd. ‘Op de eerste vraag heb ik dadelijk het heldere antwoord gegeven, waarbij ik ook blijf en in eeuwigheid blijven zal. Het zijn mijn door mij onder mijn naam uitgegeven geschriften, voor zover niet bij het drukken door een list van een tegenstander of door betweterij iets aan mijn tekst veranderd of misvormd werd.’ Luther hield dus rekening met falsificaties. Op de tweede vraag gaf Luther de volgende verklaring, ‘dat mijn geschriften niet allemaal van hetzelfde soort zijn. In sommige heb ik het geloof en de zeden zo eenvoudig en evangelisch uiteengezet, dat zelfs mijn tegenstanders moeten toegeven dat ze nuttig, onschadelijk en het waard zijn om door christenen gelezen te worden. Ook de pauselijke bul, hoe gruwelijk en grimmig op zichzelf, houdt enige van mijn geschriften voor onschadelijk, hoewel zij hoe absurd ook, veroordeeld zijn.’ Luther stelt dan ook dat het niet wijs zou zijn te beginnen met een herroeping, ‘want dan zou de waarheid daarin te vinden is, ook veroordeeld worden; waardoor vriend en vijand kunnen stellen dat ik als enige dat afwijs wat alle anderen eenstemmig belijden.’
De andere categorie van Luthers geschriften bestond uit die werken die het pausdom en alles wat daarbij hoort aanvielen. Door de pausen en hun medewerkers was veel goeds te gronde gericht. Het was, aldus Luther, een zo algemeen erkend gegeven dat alle mensen erover klaagden: ‘Zij hebben het geweten van de mensen in boeien geslagen, mishandeld en tot de dood toe gefolterd.’ Daarbij wees Luther er niet zonder reden op dat al deze zaken ook sociaal en economisch veel nadeel veroorzaakten: have en goed werden door onvoorstelbare dwingelandij verzwolgen en uitgeput. “Stel dat ik deze boeken zou herroepen, dan zou ik deze tirannie versterken en opende ik niet alleen de vensters, maar zette ik ook de deuren wijd open, zodat dit nog veel meer schade zou toebrengen. En juist deze herroeping zal de heerschappij van de ongeremde en straffeloze kwaaddoeners voor het arme volk nog veel onverdraaglijker en tegelijk de onderdrukking versterken, temeer daar men beweren kan dat dit alles gebeurt op het gezag van Uwe Majesteit en van het hele rijk. Lieve God, wat een uithangbord van schande, kwaad en dwingelandij!”
De derde categorie boeken betroffen die, welke geschreven waren tegen enkele privépersonen, ‘met name hen die voor de Roomse tirannie opkwamen en het door mij geleerde geloof omver te werpen. Ik erken, dat ik tegen deze lieden feller tekeer ben gegaan dan het mij als christelijke monnik betaamt. Ik werp mij niet op als heilige en disputeer niet over mijn leven, maar over de leer van Christus. Ook deze geschriften kan ik niet herroepen, want dan zouden tirannie en goddeloosheid met een beroep op mij heftiger en zelfs machtig worden en tegen het volk van God woeden.’
Luther vervolgde zijn betoog als volgt: “Omdat ik slechts een mens ben en geen God, kan ik mijn geschriften alleen zo verdedigen zoals mijn Heer Jezus Christus zijn leer verdedigd heeft. Toen Hij voor Annas over zijn leer bevraagd werd en zijn dienaar Hem in het gezicht sloeg, zei Hij: “Heb ik onjuist gesproken, wil het dan bewijzen dat het onjuist is. Als De Heer, zich bewust wetend dat Hij zich niet kon vergissen, bereid was zelfs van een nederige knecht een getuigenis moet horen tegen zijn leer, hoeveel te meer moet dan ik die een nietswaardige ben en zich alleen maar kan vergissen, daarom vragen en erop wachten of iemand tegen mijn leer een getuigenis wil uitspreken.”
Luther verklaarde daarbij dat hij zich uit het evangelie en de profeten wilde laten leren over zijn fouten en dat hij die wilde herroepen en dat die boeken dan in het vuur geworpen konden worden.
Dit is een fundamentele positiekeus van de hervormer: alleen het Woord van God is beslissend!
Dat er tweedracht en strijd ontstond door Luthers optreden bezag de reformator in de lijn van de woorden van Jezus: “Ik ben niet gekomen om vrede te brengen op de aarde [,,,[, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder…” Zo wenste Luther niet dat Karel V ongelukkig werd van alle strijd.
Luther kreeg daarop te horen dat hij niet over de zaak zelf had gesproken. Daarom besloot hij zijn betoog als volgt: “Als Uwe Majesteit en Uwe Hoogheden dan nu een eenvoudig antwoord verlangen, dan wil ik u die zonder omhaal van woorden geven. Als ik niet door getuigenissen van de Schrift of met een gegrond betoog weerlegd word – want ik geloof niet in de paus en de concilies, het staat vast dat zij zich vaak vergist hebben en zichzelf hebben tegengesproken –, daarom ben ik door de door mij aangevoerde Schriftwoorden overwonnen. En omdat mijn geweten gevangen is door het Woord van God, kan en wil ik niets herroepen, omdat het gevaarlijk en onmogelijk is iets tegen het geweten te doen. God helpe mij. Amen.”
De bekende woorden ‘Hier sta ik. Ik kan niet anders’, zijn toen niet door Luther uitgesproken. Die zijn later in de literatuur ingebracht – ze werden zelfs een gevleugelde zinsnede.
Toen Luther zijn betoog voor de keizer had uitgesproken en de zaal weer verliet, stonden zijn vrienden hem op te wachten. “Ik ben eruit!”, riep Luther vol overtuiging. “En nu wil ik wel een pint bier met jullie drinken!” En zo werd het in de kring rond de hervormer een feestgelag. Maar de reactie van de keizer moest nog komen. Het werd toch weer een beetje spannend.