Door de Genade Gods ben- ik, dat ik ben.
1 Cor. 15 : 10a.
Paulus spreekt over het verband tusschen Christus’ opstanding en die der geloovigen, ter bestrijding van het dwaalbegrip van sommige Cormthiërs, die de opstanding ten jongsten dage loochenden, zeggende, dat deze reeds geschied was. Hij toont aari, dat Christus’ verrijzenis een zeker pand is hunner zalige opstanding. Dus van tweeën een: òf Christus is niet opgewekt, òf de opwekking der dooden is zeker. Nu bewijst hij eerst de opstanding van Christus en noemt eenige verschijningen van den verrezen Heiland. Al de apostelen hebben Hem gezien, zelfs meer dan 500 broeders zagen Hem en hoorden Hem spreken op den berg in Galilea, waar Jezus hen bescheiden had. Na deze opsomming klinken zoo roerend schoon de woorden van den Apostel: En ten laatste van allen is hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien. Immers, toen de Heiland, als Overwinnaar de banden des doods verbrak en dien vijand in zijn eigen hol overwon, was Paulus nog verre van een discipel van Jezus. Eerst eenige jaren later, door de wondervolle verschijning op den weg naar Damascus, werd hij als een ontijdig geborene getuige van Jezus’ opstanding. Hij, eertijds een vervolger der gemeente, noemt zich de minste der Apostelen, die zich niet waardig acht, een Apostel genaamd te worden. Hoe heerlijk komt hier zijn ootmoed uit, nog bekrachtigd door de schoone woorden:
„Door de Genade Gods ben ik, dat ik ben”. welke erkentenis ik in deze ure tot de mijne wensch te maken.
Wij wenschen aan te toonen:
- 0. Wat was dit woord in Paulus’ mond;
- 0. Wat is het voor mij; 30. Wat is het voor ons allen.
- 0. Voor Paulus was het een bekentenis, dat hij niet wegens zijne verdiensten tot Apostel geroepen was. Hij gevoelde, dat God hem, die de gemeente vervolgde, rechtvaardiglijk had kunnen verderven, evenals een Herodes Agrippa, die Jakobus doodde en ook Petrus zocht om te brengen. Wel was het bij Paulus een zondigen uit onwetendheid, om Gode een dienst te doen, terwijl het bij Herodes een zucht was om de Joden te behagen; maar toch was zijn doen ten zeerste strafbaar, waarom hij zich dan ook noemt, de voornaamste der zondaren. Niet door eigen verdienste bekleedde hij zulk een voortreffelijk ambt, immers hij was tevoren een eigengerechtige, had een gansch onjuiste voorstelling van Israëls verwachting en bestemming. Hij was een godslasteraar geweest en een fanatiek hater van Christus en de zijnen.
Voorts is het een bekentenis, dat Jezus’ verschijning niet is het gevolg van Paulus’ zoeken en begeeren. Neen, het was louter Gods barmhartigheid, die zich over hem ontfermde, hem riep en hem genadig was. Op den weg naar Damascus zag hij den verrezen Heiland, wat met zijne metgezellen niet plaats had, die wel het licht zagen, doch Jezus zelve niet. En wat had hij nu aan die genade te danken? Van eeuwigheid uitverkoren tot de zaligheid, van eeuwigheid bestemd om Jezus’ naam te dragen, van Hem te getuigen voor de heidenen, de koningen en de kinderen Israëls. Daarom deed God hem geboren worden uit ouders, die hem lieten onderwijzen aan de voeten van Gamaliël. Het was Gods wijs bestuur, dat hij als Romeinsch burger geboren werd, wat hem meer dan eens te stade kwam, o.a. te Filippi en te Jeruzalem. De trouwe zorg Gods rustte hem toe met groote gaven, zoodat hij in gewijde en ongewijde wetenschappen bekwaam was, om zoowel met de heidensche wijsgeeren als met de Joodsche schriftgeleerden om te gaan en hun Jezus te verkondigerr De Heere verscheen hem nabij Damascus, waar hij Jezus’ gemeente dacht te verstoren, maar alwaar hij den Christus verkondigde, tot roem van Gods genade. Door Ananias gedoopt, der gemeente ingelijfd, van den grootsten der zondaren veranderd in den werkzaamsten der Apostelen, kon hij I zeggen: Door de Genade Gods ben ik, dat ik ben. In de eerste plaats wilde hij hiermede zeggen: Al ben ik van mij zelven onwaardig een Apostel te zijn, toch moet men mij als zoodanig erkennen. Niemand van U Corinthiërs twijfele hieraan. Hij zegt zelf in Galaten 1 : 1, dat hij niet geroepen is van menschen, noch door een mensch, maar door Jezus Christus en God den Vader. Wat hij eertijds was, mocht voor hen geen reden zijn, hem te verwerpen. Die hem verwierp als Apostel, bezondigde zich zeer, want Paulus’ leer was de zijne niet, maar Godes, die hem geroepen had. De Heere zal de wereld oordeelen naar mijn Evangelie, zoo sprak hij. Ook was er geen Apostel, die zoovele verschijningen van den verheerlijkten Jezus gehad heeft, zooveel van den Heere ontving om mede te deelexl, zoovele wonderen gedaan heeft, zooveel gepredikt en gereisd heeft, zoovele brieven geschreven heeft. Geen der twaalven, die zooveel om Jezus’ wil moest lijden, wat ook genade bij God is, zooals Petrus in zijn eersten zendbrief schrijft. De ootmoed deed hem zeggen: Door de genade Gods heb ik overvloediger gearbeid dan de andere Apostelen. Welk een zegen op zijne prediking, voorwaar hij konde zeggen: Door de genade Gods ben ik, dat ik ben, een uitverkoren vat, een geroepen Prediker.
- 0 Door de genade Gods ben ik, dat ik ben. Deze pas ik in deze plechtige ure op mij zelven ben ik geen Apostel, want het Apostolaat heeft te bestaan, toch ben ik een prediker van Jezus Christus.
Er is geen tijd in mijn leven geweest, dat ik de gemeente wel had willen vervolgen, al had ik gelijk daartoe de macht gehad. Echter is er wel een dat het predikambt voor mij niets behoorlijks had. En toen ik door de genade Gods een anderen lust verkreeg, ontbraken mij de middelen om de opleiding zelf te bekostigen. Mijne vrome moeder had begeerd, dat ik onderwijzer in de Chr. school zoude worden, doch door haar vroegtijdig sterven kwam daar niet van. Later was mij dat menigmaal een bron van verdriet, maar hetgeen mij toen schade scheen, is winst geworden.
Hoevele bezwaren ik ook had, mij aan te melden voor de kas E. B. P., vooral om Onder de studenten te verkeeren en op meer gevorderden leeftijd nog zooveel te moeten leeren, toch besloot ik omdat ik gedurig dacht aan het lot van den luien dienstknecht, die zijn talent in de aarde begroef. Ik had reeds den leeftijd van 24 jaren bereikt, toen ik mij aanbood, met de gedachte: Zoo de Heere het maakt ‘is het mij goed.
Niettegenstaande ik de oudste was der zeven, die zich aangegeven hadden, werd ik aangenomen. Met lust mocht ik studeeren en maakte gewenschte vorderingen, zoodat ik na zevenjarigen tijd van studie het voorrecht had, den wensch mijns harten te verkrijgen. In die zeven jaren heb ik veel goeds genoten, maar het sterven van mijn vader en van een mijner broeders was weder een bewijs, dat zooals alles, ook het genieten hier slechts ten deele is.
In 1884 werd ik te Rouveen door mijnen schoonvader Ds. v. d. Berekamp bevestigd en mocht daar drie jaar en acht maand met lust het woord bedienen, met zegen werken en de liefde der gemeente genieten. Nog hebben wij daar tal van vrienden; velen, met wie wij in liefde mochten verkeeren, zijn echter niet meer.
In 1888 verlieten wij deze gemeente en verwisselden haar met Bierum, die voor ons altijd eveneens eene onvergetelijke blijft. Nog in deze dagen mochten wij het ondervinden, dat de banden niet verbroken zijn. Is het geen genade Gods om in liefde en vrede en met zegen vijf-entwintig jaren werkzaam te mogen zijn in den wijngaard des Heeren.? Is het geen genade 25 jaren lang daarnaast huiselijken vrede te hebben en in liefde samen te zijn?
Door de genade Gods ben ik, dat ik ben. Hij was niet verplicht, mij iets te geven. Niets had ik mij waardig gemaakt, alles daarentegen verbeurd.
In 1895 alhier gekomen, mochten wij ruim 14 jaren bestendig het Evangelie verkondigen. Doordat Grijpskerk een zelfstandige kerk werd, is de omtrek der gemeente beduidend ingekrompen. Doch de ledige plkaatsen in ons kerkgebouw zijn weder bezet als tevoren, terwijl ook de gemeente van Grijpskerk bloeit.Wij hebben de duidelijkste bewijzen van de lietde der gemeente ondervonden, zoowel in tijden van smart als van vreugde. In smart, toen de Heere onze eenigste dochter door den dood tot zich nam en in vreugde ook nu weer bij gelegenheid van ons pas gehouden jubileum onzer 23-jarige echtvereeniging. Het is Gods genade, die twee groote weldaden aan mij geschonken heeft, nl. voorspoed en tegenspoed. Slechts twee Zondagen heb ik gedurende de bijna vijftien jaren, dat ik Uw predikant ben, wegens lichte ongesteldheid het Woord niet kunnen bedienen. Hoe zwak mijn keel sedert 1888 was, weten zij, die sinds dien tijd mijn hoorders waren. En dank zij Gods goedheid, niet éénmaal ben ik daardoor verhinderd geweest mijn dienstwerk te doen. Waar zoovele predikanten hebben te klagen over een inkomen, te klein om hun huisgezin te verzorgen, hebben wij daartoe nimmer reden gehad. En hoewel er zooveel over den finantieëlen toestand der kerken wordt geklaagd, heb ik hiervoor in geen mijner gemeenten ooit te klagen gehad. Noch te Rouveen, noch te Bierum, noch hier was de gemeente boven haar draagkracht belast en ik had het groote voorrecht, bijna nooit behoeven aan te dringen op meerdere offervaardigheid. Ik ken dit alles aan de genade Gods toe. De prediking te Bierum was van den aanvang af zoo gezegend, dat velen van de Hervormde Kerk zich bij ons voegden, zoodat het oude kerkgebouw weldra te klein werd en een nieuw schoon kerkgebouw het oude verving. En hier te Niezijl is de Chr. school voor mij een bewijs, dat de prediking en andere arbeid niet vruchteloos was. Voorspoed in huis en daarbuiten, waarlijk mij en den mijnen past het met den psalmdichter te zeggen: Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijne weldaden. Daar zijne voorzienigheid ook over de kleinste dingen gaat, mogen wij ook daarin de gunst Gods zien. Hij heeft alles in zijne hand en neigt het hart des menschen als waterbeken tot alles waartoe Hij het wil. Hij, die een boozen geest zond tusschen Abimelech en de burgers van Sichem, zoodat zij elkander verdierven, heeft ons èn hier èn in de andere kerken daarvoor gensadig willen bewaren; wij hadden steeds een geest der liefde over ons en de gemeenten, die wij dienden. Wat aangename kerkeraadsvergaderingen mochten wij steeds hebben, ja, dank zij Gods genade, al de arbeid in de gemeente was mij gewoonlijk een aangenaam werk. De weldaden waren groot en ook de tegenspoed rekenen wij daaronder. Behalve zooveel, dat wij zouden kunnen noemen, is het verliezen van onze onvergetelijke Brechtje, op den jeugdigen leeftijd van 18 jaren het voornaamste. Maar is dat tegenspoed? O zeker, de Heere had andere wegen dan wij, maar zijne wegen waren hooger en beter dan de onze. Wij hoopten nog veel genot met haar te hebben, maar de Heere had andere gedachten, Hij nam haar tot Zich en vertroostte ons boven bidden en denken. Inzonderheid mijne gade werd in die dagen buitengewoon ondersteund. En nu hebben wij de zoete gedachte, dat een der dierbaren in den hemel is en het doel mocht bereiken, waartoe zij op aarde was.
Onze vrienden uit Bierum weten nog van gevaarlijke ziekten, die beide mijne vrouw en ik aldaar gehad hebben, maar ook die krankheden of dat sterven van ons meisje konden ons niet scheiden van de liefde Gods. Wij hebben zijne hand gevoeld en hebben gebeden en gedankt. Door de genade Gods ben ik, dat ik ben. O, dat die genade steeds worde geroemd en het: „En gij mijn ziel, -loof gij Hem bovenal !” steeds het hart moge vervullen.
Wat ben ik dan door Gods genade? Een prediker van het Evangelie. Ik weet het: Wee mij, als ik het Evangelie niet verkondig. God beware mij, om ooit wijzer te willen zijn dan Gods Woord. Hij geve mij steeds de genade om mijn verstand gevangen te leggen onder de gehoorzaamheid van dat Woord. Ik ben mij zeer goed bewust, dat de gemeente er niet om mij is, Paulus spreekt daartoe te duidelijk. Paulus, Apollos, Cefas, zij zijn allen de Uwe, o gemeente van Corinthe! doch gij zijt van Christus en Christus is Gods. De leeraar is er voor de gemeente en deze beschouwe hem als een gezant van Christus, aan haar uit genade gegeven. De gemeente vrage nooit van mij, om het Woord Gods te wringen naar de uitspraken eener bedorven rede, noch om mij te beijveren het naar de smaak van een verdorven wijsbegeerte te doen. Jezus Christus en Dien gekruist, opgestaan, opgevaren, God in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, Jezus voor verlorenen, ja het volle rijke Evangelie, daarop heeft de gemeente recht. De gemeente houde zich aan het Woords Gods en late zich daarvan nooit berooven.
Welk een genade Gods, dat Evangelie met lust te mogen verkondigen en nog lust te hebben daarmede voort te gaan en te mogen zien, dat het niet aan hoorders ontbreekt.
Wanneer ik met mijne gedachten terug ga, niet slechts 25 jaar, maar veel verder terug, dan zeg ik wel eens: Wie had ooit kunnen denken, dat de Heere zulk een weg met mij zou houden? Ik zelf het allerminst. Twee maal ben ik vroeger door Niezijl gekomen, maar wanneer men mij toen gezegd had: „Die pastorie zult gij als predikant bewonen”, zoo zou dit mij zeer ongelooflijk in de ooren hebben geklonken. Hoe brengt de toekomst menigmaal verrassingen.
Paulus was te Corinthe in zwakheid en in vreeze en met veel beven. Dit kon ik vooral in den eersten tijd van mijne ambtsbediening verstaan. Zag ik bijv. slapers onder mijn gehoor, zoo schreef ik dit uitsluitend toe aan mijne prediking. Door de genade Gods komt men evenwel alles te boven, ook eigen zwakheden en gebreken, inzonderheid wanneer men ‘s Heeren zegen op zjnen arbeid ondervindt. Nooit zullen wij het eerste jaar te Bierum vergeten, toen wij zulk een opgewekt leven mochten aanschouwen. Bijna dagelijks kwamen er, die spraken van honger en dorst naar de waarheid, van het heil, dat zij in Christus gevonden hadden, van de begeerte om Jezus te belijden en voor Hem te leven. Zulke tijden doen iemand goed. Hoe aangenaam voor een prediker, vruchten op zijn arbeid te aanschouwen, al oogst men menigmaal wat door een ander gezaaid is. Welnu, zoowel zaaien en planten, als oogsten heb ik mogen doen. Bijna 2200 maal heb ik het Woord bediend, de Catechismus prediking niet mee gerekend. En waar ik dus door Gods genade ben, die ik ben, past het mij den God aller genade mijne krachten en gaven te wijden; Hem anderen aan te prijzen en hun te verkondigen de blijmare des Evangelies. Ook verder van die genade alles te verwachten. Planten en nat maken in Gods naam en in afhankelijkheid van Hem, nooit vergetende, dat noch hij die plant iets is, noch hij die nat maakt, maar God die den wasdom geeft.
- 30. Wat is Paulus’ Woord voor ons allen? Het is een erkenning, dat wij niet wegens eenige verdienste aanspraak hebben op de voorrechten, die wij ontvangen. Vele zijn die voorrechten. Wij mogen het Woord van God bezitten, dat zoovelen van onze medemenschen moeten missen. Er zijn nog volken, die steeds voortleven zonder God in deze wereld, waar de nacht van het heidendom nog niet door het licht van het Woord verdreven is. Het grootste deel van het menschelijk geslacht dient nog de afgoden. Waarom hier het Evangelie en in Tibet en andere landstreken niet? Door de genade Gods over ons. Het is Zijn welbehagen. Waarom heerscht hier de Islam niet, zooals in Noord-Afrika en elders? Alleen aan Gods souvereinen wil hebben wij het toe te schrijven. Waarom hier de Bijbel geen verboden boek en bij Rome wel? Waarom hebben wij lust het Woord Gods te onderzoeken? Waarom hebben wij geen deksel als Israël, dat wij de waarheid der Schrift niet weten? Waarom is het licht hier nog op den kandelaar en bijv. te Efeze niet? Op al deze vragen geven wij hetzelfde antwoord: Omdat God lust had aan onze vaderen en aan ons. Wij hebben het aan Hem te danken, van Wien afkomt alle goede gave en volmaakte gift.
Hebben wij of onze vaders Hem eerst gezocht? Neen, van geheel het nakroost van Jafet, dat toegebracht is, geldt: Ik ben gevonden van degenen, die naar Mij niet vraagden. Ieder, die God liefheeft moet erkennen: Wij hebben Hem lief, nadat Hij ons eerst heeft liefgehad. Elk moet met den dichter getuigen: Wat is de mensch, wat is in hem te prijzen, dat Gij, o Heer, hem gunsten wilt bewijzen. Gelijk Jozua Israël bepaalde bij het feit, dat hunne vaderen over den Eufraat wonende, andere goden gediend hadden, zoo geldt het ook van onze vaderen: Zij hebben andere goden gediend. Zelfs de namen der dagen kunnen er ons aan herinneren. Het schepsel werd door hen aangebeden, maar den Schepper kenden ze niet, zelfs menschenoffers brachten zij aan hunne afgoden. En toch zond God hier zijne boden om zijn Woord te prediken. De Almachtige sprak als ‘t ware: „Er zij licht” en het was er. Eerst om de nacht van het heidendom te verdrijven, later om de gezegende
Hervorming ingang te doen vinden en voor 60 jaren hier andermaal, door van het Synodale juk te verlossen.Zoo hebben wij een kerk, die niet gebonden is aan den staat, niet onderworpen aan een bundel ongoddelijke reglementen, een vrije kerk.Wel is liet geen onfeilbare, geen alleenzaligmakende, maar toch wel een ware kerk, die erkent, dat God de Vader zijnen Zoon tot Koning gemaakt heeft over Zion, den berg van Gods heiligheid.
Genade Gods is het, wanneer wij lust hebben het Woord te onderzoeken. Velen in onze dagen hebben die begeerte niet. De zuivere verkondiging des Woords willen zij niet. Waarom ix dit met ons anders? Zijn wij van onszelven wijzer en beter? Dat zal geen waar Christen durven zeggen. Niet, dat bij allen een evengoede drijfveer aanwezig is. Er zullen altijd zijn, die onder de zuivere prediking opgaan uit gewoonte, of om andere evenzeer af te keuren reden. Immers, er zal altijd kaf onder het koren vermengd zijn, er zullen steeds goede en kwade visschen in het vischnet gevonden worden, beide wijze en dwaze maagden bij en met elkander, zoowel vruchtbare ranken aan den wijnstok Christus als wilde waterloten, die geene vruchten dragen. Daarom de vermaning:
Onderzoekt Uzelven, beproeft Uzelven, of gij in het geloof zijt. “Wat zijn wij?” Ieder beantwoorde die vraag voor zichzelven. Als gemeente mogen wij getuigen: Wij zijn een vrije kerk, in een vrij land verbonden met honderdtallen van even vrije kerken, eenzelfde genade van God ontvangen hebbende. Wanneer de gemeente erkent, dat zij door de genade Gods bestaat, dan past het haar die genade te roemen, den God der genade te dienen. Laat ons de leer der genade vasthouden, die genade anderen aanprijzen. De gemeente moet, als een stad op een berg liggende, haar licht helder laten schijnen. God geeft zijne genade aan de zijnen, opdat ze Zijn lof zouden vertellen. Gemeente van Niezijl, laat U leiden door den Geest, die U uit genade geschonken is; laat U voorlichten door Zijn Woord, dat uit genade het Uwe is. Kust den Zoon, dankende den Vader, die U bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben aan de erfenis der heiligen in het licht.
De God aller genade geve ons alzoo te leven, dat de groote Naam Gods nooit om onzentwille worde gelasterd, maar geëerd en geprezen. Daartoe vermenigvuldige Hij zijne genade en geve ons steeds te zien het goede van Zijn huis, de bloei van Zijne kerk, liefde en vrede onderling, ook met de kerken rondom ons. Hij geve ons steeds de leiding van dien Geest, die in alle waarheid leidt. Zoo zij het.
(transcriptie, 14 maart 2023 HW)