Toen mijn vader benoemd werd als schoolhoofd van de christelijke kleine tweemansschool In Brouwershaven met ingang van de cursus 1951 – 1952, was er geen woning beschikbaar. Het hoofd van de school wilde na zijn pensionering het huis niet uit. Hij had verwacht, dat zijn zoon, die ook aan de school verbonden was, hem op zou mogen volgen. Maar dat gebeurde niet. Mijn vader is daar waarschijnlijk wijs mee omgegaan. De zoon werd zijn collega en de verhouding met hem was van begin af aan goed en bleef dat. Het liberale gemeentebestuur werkte niet bijster mee met het vinden van een geschikte woning en gaf het eeuwenoude, leegstaande huis aan het kerkhof achter de grote kerk als (tijdelijk) alternatief. Daar trokken we toen in. ’s Zomers een fantastisch huis, waar je heerlijk kon spelen op de grote zolder en in een kamer met nog acht bedsteden. Ook de tuin met de boomgaard en de waterput werkten op de verbeelding. Maar ’s winters was het soms bitter koud en zaten we geregeld om de kachel te bibberen. De keuken was zonder meer gezellig.
Vlak voor de ramp gebeurde er iets merkwaardigs. We hadden een mooie grijze poes, Moppie, die we als klein katje gekregen hadden. Al enkele weken was hij niet meer door ons gezien. Op een middag, toen mijn vader aan tafel aan het corrigeren en ik op andere hoek met m’n huiswerk bezig was, kwam hij plotseling naar binnen en ging onder de tafel aan onze voeten liggen. Sterk vermagerd. Slachtoffer van de kattenziekte die toen rondging. Blijkbaar kwam hij bij ons sterven. We hebben hem laten liggen tot hij dood was. Dat gebeurde even later. Waarschijnlijk opgeschrikt voorvoelde hij wat er ging gebeuren en wilde bij ons de laatste adem uitblazen.
Op die middag van de 31ste januari werd ik misselijk en in plaats van mee te eten, ging ik naar bed. Mijn moeder zei dat ze mijn prak met een lekkere gehaktbal weg zou zetten, zodat ik die de volgende dag op zou kunnen eten. Naast de grote huiskamer was een klein kamertje, waar een éénpersoonsbed stond, zodat ik niet naar boven hoefde naar mijn eigen, veel te grote en ongezellige slaapkamer. Buiten wakkerde de wind aan tot stormkracht. Door een klein raam naast mijn bed draaide het licht van de vuurtoren telkens naar binnen. Het duurde niet lang of ik viel toch in slaap. Een paar uur later werden we wakker gemaakt door onze ouders. “Het water stroomt door de gang”. Omdat de kamer wat hoger lag, gingen we allemaal daar zitten en keken naar buiten. De grote tuin was ondergelopen en aan de spruitkoolplanten konden we zien, dat het water steeg. Toen de toppen ervan nog net boven het water uitstaken, kwam het water niet verder omhoog. “Dat zoiets kon gebeuren, hadden ze ons wel eens kunnen vertellen”, zei mijn vader. Maar het water begon weer te zakken en toen het uit de gang was weggevloeid, besloten we naar bed te gaan en de nieuwe dag af te wachten.
Zondagmorgen vroeg werd er op de ramen gebonsd. Het was nog eb. “Leven jullie nog?”, werd er geroepen. We moesten ons snel aankleden en meekomen naar de dijk, waar we voorlopig werden ondergebracht bij een gastvrije familie. Dat was maar goed ook, want toen de vloed weer opkwam, steeg het water tot 2 meter. Alleen wat we konden dragen, hadden we meegenomen. Enkele dagen later werden we opgehaald om in het ruim van groot binnenvaartschip naar Dordrecht vervoerd te worden. Die reis is voorspoedig verlopen. Van daaruit ging het per bus naar Loenen a/d Vecht waar ons gezin over twee families werd verdeeld. Die evacuatie heeft kort geduurd. We konden een paar weken later bij oom Jan (broer van mijn moeder) en tante Cor gaan inwonen, wat een half jaar in beslag nam. Daarna verhuisden we naar Aalst in de Bommelerwaard, waar mijn vader, na een tijdelijke baan in Baarn, leraar Duits werd en we een goede woning kregen.
.